Harmen Eijzenga – Het werk, de schilder en het atelier

Naar aanleiding van een langlopend project te Caesuur te Middelburg heeft filosoof Harmen Eijzenga een tekst geschreven over de positie van de schilderkunst en de verhouding daartoe naar de maatschappij. […]

Naar aanleiding van een langlopend project te Caesuur te Middelburg heeft filosoof Harmen Eijzenga een tekst geschreven over de positie van de schilderkunst en de verhouding daartoe naar de maatschappij. Niet een tekst waar geen gaten in te schieten zijn, maar een die allicht aan het denken kan zetten (minstens zo waardevol). (de links naar mijn werk, die krijg je er gratis bij)

 

Harmen Eijzenga – Het werk, de schilder en het atelier

Laten we vaststellen dat elk schilderij de uniek-persoonlijke verwezenlijking is van de mogelijkheid een werkelijkheid weer te geven.

Laten we het schilderij kenmerken als een eenmalig vervaardigd object van drager (doek, paneel, wand, voorwerp) en medium (verf).

Dan is elk schilderij te kenmerken als een geheim. Want wat we te zien krijgen is het publieke resultaat van die uniek-persoonlijke mogelijkheid een werkelijkheid weer te geven. Wat we niet zien is die werkelijkheid zelf. Die is van de maker – en het is de vraag of híj die werkelijkheid wél kende voordat het werk af was en hij zag dat het klaar was. Het is dus zó geheim dat hij dat geheim misschien zelf niet eens kende.

Dan ben je dus gauw uitgeluld, zou je zeggen.

Maar uit het feit dat iedereen wel iets over elk schilderij te zeggen heeft, zou je kunnen afleiden dat iedereen deelgenoot is van het geheim dat elk schilderij is. En dan is elk schilderij een publiek geheim. Maar wat is daar dan nog geheim aan?

Aan de andere kant: uit het feit dat iedereen over elk schilderij iets ánders te zeggen heeft, en dat men daarover elkaar ook flink in de haren blijkt te kunnen vliegen, zou je kunnen afleiden dat iedereen deelgenoot is van een ánder geheim – en dan is elk schilderij dus een strikt persoonlijk geheim.

Maar hoe kan een geheim tegelijk publiek en strikt persoonlijk zijn?

Dat is geen kunst natuurlijk. Het wil alleen maar zeggen dat iedereen er zich iets bij kan voorstellen, maar dat ieders voorstelling strikt persoonlijk is.

Dat lijkt een open deur. Dat is zelfs zo’n open deur dat hij al door heel wat kunsttheoretici is ingetrapt. Met als resultaat een hele bibliotheek waar we nog niks wijzer van zijn geworden. Want uit het feit dat de productie van dergelijke theorieën en aanverwante artikelen als recensies en kunstkritieken nog steeds doorgaat moge blijken dat het geheim nog steeds intact is.

En nu zitten we met nog een ander probleem. Hoe kun je een theorie bouwen op grond van een strikt persoonlijke voorstelling bij een publieke weergave van een uniek-persoonlijke werkelijkheid? Hoe kun je zelfs maar van gedachten wisselen met elkaar over zo’n strikt persoonlijke voorstelling? Want een theorie moet op zijn minst toch een algemene geldigheid kunnen laten zien? En een gedachte is toch pas deelbaar als daar iets gemeenschappelijks in zit?

Maar waar gaat dit eigenlijk over? We hebben het over de werking van het publieke resultaat van een uniek-persoonlijke mogelijkheid een werkelijkheid weer te geven. En als ik vroeger wilde weten hoe iets werkte, dan haalde ik het uit elkaar en probeerde het weer in elkaar te zetten.

Dat doen kunsttheoretici ook wel. Deconstructie en reconstructie heet het dan. Maar zoals gezegd: veel verder dan die theorieën zelf zijn we daarmee niet gekomen.

Maar toen ik eens een wekker had gesloopt en weer in elkaar had gezet, hield ik een radertje over. Ik ben toen naar een horlogemaker gegaan en die heeft me niet alleen laten zien hoe die wekker in elkaar zit, maar ook waarom hij zo in elkaar zit. Hij liet me de werking van de wekker zien.

Dat willen we nu hier ook. Dat wil zeggen: we slopen het schilderij niet, tenminste niet letterlijk – daarin zijn anderen ons voorgegaan en dat werd dan zelfs ook wel weer “kunst” genoemd, en dus weer zijn eigen geheim – maar we halen er wel de maker bij. We vragen hem zelfs zijn atelier mee te nemen. En we willen daarmee proberen te achterhalen hoe het werk in elkaar zit, en ook hoe hij zelf in elkaar zit – niet door hem door te zagen over wat hij heeft bedoeld of wat het werk betekent, maar door het werk te laten zien in de context van het ontstaan er van.

Want het geheim is niet het schilderij op zich. Het geheim is dat van het domein waarin het is ontstaan: de drie-eenheid “werk/schilder/atelier”, de drie-eenheid die zo kenmerkend is voor de mens, zijn werk en het resultaat daarvan. De mens bestaat pas in zijn werken – of beter: de mens bestaat juist als zijn werk, hij ís zijn werk, hij is wat hij weet, hij is wat hij kan. Maar hij weet niet van te voren wat hij kan – dat weet hij pas als hij het gedaan heeft: hij is zijn eigen geheim.

Dat geldt ook voor de schilder. De schilder is wat hij gemaakt heeft, hij is ook wat hij  meegemaakt heeft, wat hij gezien heeft, wat hij geleerd heeft, en dat is zijn werkelijkheid – dat wil zeggen: hij is zijn eigen werkelijkheid, en hij is het totaal van alle mogelijkheden om die werkelijkheid weer te geven.

Maar zoals gezegd: die werkelijkheid is ook voor hemzelf geheim, en hij moet dus al die mogelijkheden die zijn werkelijkheid hem biedt onderzoeken om die te vinden waarvan hij uiteindelijk kan zeggen: ja, dit is goed, dit klopt, zo moet het zijn.

Maar voor dat onderzoek moeten al die mogelijkheden onder zijn handen door zijn atelier met al het materiaal dat hem ten dienste staat, hij moet het gevecht aangaan met het materiaal. En soms, of misschien wel vaak, zal hij moeten zeggen: neenee, het gaat niet, het gaat niet, dit kan ik niet winnen, stop er maar mee, dit slaat nergens op. Want het materiaal is net zolang ontoereikend totdat hij kan zeggen: dit is het, zo moet het zijn.

Maar uiteindelijk is er dan, een enkele keer, dat werk, dat schilderij, die uniek-persoonlijke verwezenlijking van de mogelijkheid een werkelijkheid weer te geven. Wat we niet zien is die werkelijkheid zelf, want zoals gezegd: die is geheim. Wat wij zien, ieder voor zich, ieder van ons voor zich, is onze eigen, strikt persoonlijke voorstelling van die werkelijkheid. Wat heeft dat gemeen met de voorstelling die ieder van ons die we niet zelf zijn van die werkelijkheid heeft? Wat heeft dat gemeen met de werkelijkheid die de schilder zich voorgesteld heeft, en die hij zelf ook pas kende toen het werk af was en hij kon zeggen: ja, dat is het, het is klaar, het is af?

Kort gezegd: wat is dan dat strikt persoonlijke geheim dat tegelijk zo publiek is dat je erover van gedachten kunt wisselen, dat je er zelfs, als je dat zou willen, theorieën over kunt bouwen, waarover je elkaar in de haren kunt vliegen?

In elke lik verf, in elke penseelstreek, in elke keuze voor de plaats van elke lik verf, van het ritme daarvan op de drager, van de ordening ervan, van de afbeelding die de weergave is van die strikt persoonlijke werkelijkheid, zit een hele mythologie verborgen, een mythologie die ook de onze is, een mythologie die we delen met elkaar omdat het ons domein is, onze gemeenschappelijke werkelijkheid.

Dat wil zeggen: we delen niet wat we zien, want dat is onze persoonlijke voorstelling. Wat we delen zijn de associaties, de analogieën, de archetypen en de abstracties  die ieder van ons tot die voorstelling brengen, en die ook aan die theorieën ten grondslag liggen – wat we delen is het verhaal dat we onze cultuurgeschiedenis noemen, het verhaal dat verteld wordt in alles wat we geschreven, gemaakt en geschilderd hebben, het verhaal dat we zelf zijn.

Want als dat niet zo was, zouden we ons in de aanblik van een schilderij niets kunnen voorstellen, we zouden zelfs niet op het idee kunnen komen dat we ons daar iets bij kunnen voorstellen, we zouden het misschien zelfs niet als schilderij kunnen kennen en herkennen, en dus ook de schilder niet als schilder, en het atelier niet als atelier. We zouden zelfs elkaar niet herkennen als deelgenoten van dat publiek-persoonlijk gedeelde geheim, we zouden elkaar niet begrijpen als we daar iets over zouden zeggen, we zouden daar zelfs niets over kunnen zeggen, zoals ik dat nu gedaan heb – we zouden letterlijk met de mond vol tanden staan.

Dat is niet het geval, lijkt me – tenzij niemand iets begrepen heeft van mijn verhaal. En zelfs als dat zo zou zijn, dan hebben we hier in elk geval de schilder, het werk en het atelier, de drie-eenheid die het totaal uitmaakt van wat “schilderkunst” heet, wat dat ook moge betekenen.

[…]

Ik wil dit nu wat concreter maken aan de hand van het werk van Niek Hendrix, onze eerste exposant. Met het werk bedoel ik niet alleen wat hier hangt, maar vooral ook het werk als activiteit van de schilder, en het werk als plaats: het atelier. En Niek laat al in zijn statement zien wie hij is: een onderzoeker, of, met een verwijzing naar de door hem zeer gewaardeerde franse filosoof  Foucault: hij is een archeoloog. Zoals Foucault een archeologie van het weten heeft gevestigd door te onderzoeken binnen welke kaders ons weten ons heeft opgesloten – of ingevouwen, zoals Foucault die insluiting noemt – zo stelt Niek zich een archeologie van de schilderkunst tot taak.

Een archeologie probeert niet zozeer te begrijpen of betekenis toe te kennen, maar veeleer te achterhalen waarin die betekenis, en vooral die betekenistoekenning gegrond is.

Het begrip “betekenis” verwijst naar een teken, een symbool. Een teken, een woord, een symbool staat voor iets anders dat door het teken vertegenwoordigd wordt. Maar een schilderij heeft geen betekenis buiten zichzelf, een schilderij is betekenis: het betekent zichzelf, het is een werk, of beter: een werking die als zodanig bekeken en begrepen moet worden.

Die werking is: wat brengt het werk teweeg, welke herkenning levert het op, hoe spreekt het aan, wat doet het je, hoe ervaar je het werk, waar doet het je aan denken, welke verwantschap voel je ermee – kortom: wat betekent het voor je.

Die werking is tweeledig. Elke poging het werk te begrijpen is een poging zich het werk toe te eigenen, binnen het eigen begripsvermogen, of begripskader te halen. Maar in die poging kapselt het werk de kijker in: hij komt minstens zoveel te weten over zichzelf als over het werk.

Maar dat is nog maar een eerste stap. Zo, als individuele kijker, als geïsoleerde beschouwer, kom je niet verder dan je eigen voorstelling, je persoonlijke begripskader, je idiolect. Gelukkig sta je niet alleen. Wat je vaak om je heen hoort bij het bezoek aan een expositie is gemompel, ook van jezelf, waarderende klanken, positief of negatief, alsof er pogingen gedaan worden te begrijpen wat men ziet – een poging tot het toekennen van betekenis, en een poging dat onder woorden te brengen. Dat is een gemeenschappelijk mompelen, een mompelen dat het kijken gemeenschappelijk kan maken. Want het uitwisselen van de gedachten die in dat gemompel besloten liggen, kan een gemeenschappelijk kader toegankelijk maken, elke persoonlijke gedachte voegt iets toe aan het begrip van de mythologie, de cultuurgeschiedenis die in het schilderij besloten ligt en waarin wijzelf ingekapseld zijn.

Die inkapseling lijkt me het onderzoeksonderwerp van de schilder Niek Hendrix: hij probeert door te schilderen en met zijn werken erachter te komen waaruit die inkapseling bestaat, die wederkerigheid van onze toeeigening van het werk, waarmee het werk ons opneemt in de kaders van onze eigen cultuurgeschiedenis. Die geschiedenis, die mythologie, ligt opgesloten in de associaties, de analogieën, de archetypen en de abstracties die ons tot de voorstelling brengen die voor ieder van ons de betekenis van het werk en dus ook onze verhouding tot het werk uitmaken. Met die mythologie onthullen we ons onze plaats in die cultuurgeschiedenis , waarmee we onze insluiting in die geschiedenis ontdekken.

Ik denk dat hier enkele belangwekkende vragen open liggen voor een gedachtewisseling met de schilder, het werk en het atelier, een gedachtewisseling die noodzakelijk ook onszelf insluit. Ik ben heel benieuwd wat ons dat onderzoek oplevert.