Museum Arnhem; Kunst in het derde rijk

Als we het hebben over moderne kunst, hebben we het veelal over de kunststromingen vanaf het einde van de 19e eeuw tot de jaren ’70. Het begint met schilders als […]

Als we het hebben over moderne kunst, hebben we het veelal over de kunststromingen vanaf het einde van de 19e eeuw tot de jaren ’70. Het begint met schilders als Cézanne, Van Gogh, Gauguin en Seurat, die in de nasleep van het impressionisme alsmaar meer expressief of abstract gaan werken. Het beste voorbeeld is natuurlijk Mondriaan die als geen ander de ontwikkeling naar absolute abstractie laat zien, en vervolgens Duchamp’s weg naar conceptuele kunst. Iedere stroming moest vernieuwender zijn dan de vorige. Zeker in de eerste helft van de 20e eeuw buitelden de avant gardes over elkaar heen tot daar een einde aan kwam met het post-modernisme in de jaren ‘70. 

Lange tijd bestonden deze drang naar innovatie in de kunst parallel naast de academische kunsten. Tot ver in de jaren ’60 van de 20e eeuw werden jonge kunstenaars onderwezen in klassieke compositie-, kleur- en anatomie-opvattingen. In het interbellum zie je zelfs vooruitstrevende kunstenaars als Picasso teruggrijpen op de klassieke schoonheidsidealen. Dat de kunstgeschiedenis zich zo helder ontwikkelde naar abstractie is een projectie die pas langzaam vanaf de jaren ’50 algemeen werd. 

Er is een moment aan te wijzen waarop dit discours van de Moderne kunst ontstaan is en waarom deze de geldende norm zou worden. De daaruit ontstane opvattingen op wat kunst zou zijn en zou moeten, hebben tot op de dag van vandaag hun weerklank in het kunstdiscours. In het net geopende Haus der Deutsche Kunst de Große Deutsche Kunstausstellung (1937) waarin de beste kunstenaars getoond werden, en de tegenhanger Entartete Kunst (1937) waarin slechte kunst getoond werd. 

Onder het bewind van Adolf Hitler (1933-1945) werd kunst politiek gemaakt. Vanuit het idee dat er voor het “nieuwe Duitse volk” ook een “nieuwe kunst” nodig was om zo een “gezond volksgevoel” aan te wakkeren. Het boerenleven en de arbeidersklasse werden geromantiseerd, de kracht en schoonheid van de Arische mens werden geïdealiseerd, het gehele volk moest zich vertegenwoordigd zien als een drijvende kracht van het rijk. Deze omschrijving klinkt als een eenheidsworst van lachende landbewerkers en trotse monteurs op realistische propaganda-plaatjes zoals we die kennen van het Sociaalrealisme, maar dat was het bij de nationaal socialisten lang niet altijd.

Van de pakweg 14.000 actieve kunstenaars waren er 2.500 die hun werk vertegenwoordigd zagen bij de Haus der Deutsche Kunst-tentoonstellingen die jaarlijks gehouden werd. Daar werden 8000 werken aangekocht door het derde rijk zelf (waarvan 1300 werken door Hitler zelf werden gekocht voor omgerekend 60 miljoen euro) en een deel daarvan is op dit moment te zin in Museum Arnhem, namelijk de tentoonstelling kunst in het derde rijk.

De goedgekeurde kunstenaars zijn niet massaal propaganda gaan maken. Het merendeel ging gewoon door met het maken van werk dat ze altijd al deden in de stijl waarin ze dat deden. Natuurlijk hebben sommige kunstenaars hun werk aangepast aan de geldende smaak, uiteindelijk moest er brood op de plank. Sommige abstracte of expressionistsche kunstenaars zullen zich dus aangepast hebben aan de opvattingen. Kunst in het Arische rijk betekende vooral censuur voor de abstracte en expressionistische kunst die daar niet in paste. Het leverde een opdeling op tussen goede of foute kunst vanuit een politiek denken. 

Opvallend zijn kunstenaars die zowel bij de Entartete Kunst te zien waren, als bij de Haus der Deutsche Kunst. Het sculptuur van een bokser door Rudolf Belling werd gezien als een hoogtepunt terwijl een ander beeld van dezelfde maker werd uitgejoeld bij de Entartete Kunst. Ondertussen waren er ook kunstenaars zoals fervente Hitler fanboy Emile Nolde die stilistisch absoluut niet paste binnen de censuur van de nationaal socialisten.

Wie door de tentoonstelling in Arnhem rondloopt ziet een veelzijdigheid in stijl. Het is allemaal realistisch, maar zo eenduidig als de Sovjet realisten was het niet. Het Sociaalrealisme van de Sovjet had namelijk heldere regels over zelfs de stijl. De Nazi’s censureerden vooral wat ze niet wilden hebben.

Een gevolg daarvan is dat een groot deel van de onderwerpen niet werkt als propaganda. Veel kunstwerken die tentoongesteld werden in Haus der Kunst tonen landschappen, dieren en architectuur. Daar kun je heel veel achter zoeken maar vaak gaat het om relatief onschuldige taferelen. Dan is er nog een groot grijs gebied van beelden zoals klassieke portretten, al dan wel of niet met arbeiders en boeren, en mythische voorstellingen. Hoewel je die onder de ideologische propaganda van de “nieuwe Duitser” zou kunnen beschouwen lijken ze te veel op werken die voor de jaren ’30 ook al gemaakt werden. Slechts een relatief klein deel van de getoonde werken bij de Große Deutsche Kunstauststellung toonde duidelijke oorlogspropaganda.

Het is met name de context van de Große Deutsche Kunstausstellung zelf die de kunstwerken in verband brengt met het beoogde propaganda doel: het tonen van ”de grootsheid van het nieuwe tijdperk geboren uit bloed en bodem van nationaalsocialistische houdingen en wereldbeeld.” Wie binnen kwam werd eerst geconfronteerd met boven de deur de uitspraak van Hitler: “Kunst is een sublieme misse die tot fanatisme verplicht” Waarmee alle kunst achter die deur, automatisch onderdeel van de pro-Duitse propaganda werd. 

Ondertussen werd met de lastertentoonstelling Entartete Kunst alle maatschappijkritische en meer abstracte kunst belachelijk gemaakt. Een van de bijschriften op de muren luidde “Nog een bewijs van de morele verdorvenheid van de moderne kunst. Deze abstracte vormen en kleuren zijn een aanval op de traditionele Duitse kunst.” De kunstwerken waren toonbeelden van de “perverse Joodse mentaliteit” en “het anti-Duits karakter”. Van de 112 belachelijk gemaakte kunstenaars hadden slechts 6 een Joodse achtergrond. De meeste zouden uiteindelijk wereldberoemd worden. Denk hierbij aan de Duitsers Kirchner, Beckman, Schwitters en Klee, maar ook Chagall, El Lissitzky en Mondriaan.

Het waren juist de Duitse musea die de jaren ervoor veelvuldig moderne kunst hadden aangekocht. Buiten de Weimar republiek was dat maar mondjesmaat het geval. Het probleem was dat veel werken waren aangekocht tijdens de periode van hyperinflatie, waarin een brood alleen al 233.000.000 mark kostte. De werken van bijvoorbeeld Dix en Grosz die de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog toonden, waren dan nog een extra trap na voor het volk die niet allemaal goed om konden gaan met de snelle moderne veranderingen. De anti-modernistische gevoelens van het Duitse volk is wat dat betreft te begrijpen.

De tentoonstellingen Entartete Kunst en Deutsche Kunst bleven niet onopgemerkt buiten Duitsland, met name de politieke dimensie ervan niet. Juist door het feit dat moderne kunst door de Nazi’s in de ban was gedaan werd het gezien als de antithese van het fascisme. Met de openingsspeech van het nieuwe MOMA-gebouw (1939) door Roosevelt werd duidelijk gemaakt dat de kernwaarde van de kunst en de VS die van de individuele vrijheid en democratie was. De traditionele artistieke waarden en normen waren “dood” volgens de president. Directeur Alfred H Barr nam deze opvattingen over en toonde in lijn daarvan tentoonstellingen zoals Exiled Art Purchased by Museum of Modern Art (1939), wat werken waren die bij de Entarte Kunst getoond werden. Nazi-Duitsland was in een moordend tempo zichzelf aan het ontdoen van alle moderne kunst die gretig verkocht werden aan New York. Tegenstanders van de moderne kunst werden in de VS weer weggezet als anti-democratisch. Vanwege de enorme invloed van het MOMA en Barr werden deze opvattingen snel overgenomen door de rest van de VS en in het verlengde daarvan na de oorlog ook het net bevrijde Europa. Met de Sovjet-kunst werd de afkeer voor realistische kunst voortgezet. Abstracte kunst zoals het vroege expressionisme, De Stijl maar ook nieuwe stromingen zoals COBRA en de Abstract Expressionisten werden gewaardeerd omdat ze de vrijheid en individualisme verdedigen van de democratie. De scheiding van goede en foute kunst die gedaan was door de Duisters werd na de oorlog dus omgekeerd. Abstractie was goed omdat realisme fout was.

Dit kunstbegrip resoneert tot de dag van vandaag door in onuitgesproken vooraannames. Het is dan ook moeilijk om met frisse ogen naar de tentoonstelling in Arnhem te kijken waar een selectie werken hangt die ooit bij Haus der Kunst getoond werden. Al waren de werken niet politiek bedoeld, door de context waarin ze getoond waren en worden is het onvermijdelijk dat ze alsnog de zure fascistische nasmaak hebben. Tegelijk maakt het ook weer bewust van de overwinnaar die de geschiedenis schrijft, onze smaak is net zo goed gevormd vanuit politieke opvattingen over kunst en propaganda. Pijnlijk detail is dat er voor de oorlog nauwelijks sprake was van subsidie voor de kunsten. Het relatieve succes van de  Nederlandsche Kultuurkammer werd na de oorlog voortgezet en is zo de voorloper is van het Mondriaan Fonds.

De tentoonstelling haalt de onschuldigheid uit de kunst. Of het nu wil of niet, het verhoud zich tot een politieke context. Hoewel we het onderscheid tussen goede en foute kunst sinds de opkomst van het Post-Modernisme niet meer zo strikt maken zijn politieke opvattingen rondom kunst gebleven. Ook nu nog wordt het belang van kunst voor de maatschappij vaak in politieke termen geduid. Kunst zou goed zijn voor de democratie, voor de expressie van het vrije individu. 

Ten slotte is er natuurlijk nog de erfenis van het modernisme in andere zin. In de continue zoektocht naar innovatie en de absolute verlossing, is dat ten koste gegaan van onze planeet en medemens. (Hoewel slechts 13% van de deelnemende kunstenaars bij Haus der Kunst vrouwelijk is, is dat nog altijd een groter aandeel dan in de moderne kunstgeschiedenis)

In de tentoonstelling is de context van de Nazi-periode helder gegeven. Over de kunstwerken zelf doet het geen morele uitspraak maar probeert wel hier en daar de werken te voorzien van passende biografische gegevens. Ook in de catalogus zijn een flink aantal kunstenaars uitgebreid voorzien van een biografie en dat komt de nuance ten goede. Sommigen maakten altijd al wat ze maakten en waren zich van geen kwaad bewust. Anderen deden duidelijk hun voordeel en weer andere kunstenaars hadden zich duidelijk moeten aanpassen. Het zijn verhalen van individuele mensen waarvan het oordeel goed of fout verre van absoluut oordeel is. De tentoonstelling doet daarmee geen uitspraak over ‘goed’ of ‘fout’ en lijkt daarmee heel bovenstaande tweestrijd te omzeilen.

Het is een complexe tentoonstelling voor wie zichzelf daar ruimte toe geeft. Het geeft een inkijkje in de ‘foute’ kunstproductie uit die tijd die we nu achteraf als kitscherig beschouwen vanuit eerder genoemde politieke implicaties. In de tentoonstelling wordt die ruimte benoemd en opengebroken, wat vinden we nu al die jaren later van al die problematische werken?

Het is fijn dat er ruimte is voor de meerduidigheid van de kunstwerken. Want, ook al waren de werken gebruikt voor een problematisch regime, sommige kunstwerken zijn niet zo utopisch als ze op het eerste gezicht lijken. Een andere reden waarom deze tentoonstelling zo belangrijk is, is ook dat dit soort werk zo zelden te zien is terwijl het een cruciaal moment was in de ontwikkeling en opvattingen van de moderne en hedendaagse kunst. Het geheel heeft context nodig, maar het is een te relevant deel van de geschiedenis met een te grote impact die lange tijd aan het oog onttrokken is. Het is daarmee een tentoonstelling die je gezien moet hebben. Niet omdat het werk per se zo goed is, maar waarom we er zo over denken.

De tentoonstelling is nog tot en met 14 april te zien in Museum Arnhem.