“Er is niets, hoe lelijk of vormloos ook, dat zich niet kan omzetten in iets edels. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij muren die bevlekt zijn met allerlei vlekken, of bij stenen met een mengeling van kleuren, waarin je, als je er aandachtig naar kijkt, wonderlijke vondsten kunt ontdekken van landschappen, bergen, rivieren, rotsen, dalen en heuvels in allerlei gedaanten. Hetzelfde geldt voor wolken of voor modder… Veracht daarom mijn raad niet, wanneer ik je eraan herinner dat het je niet zwaar hoeft te vallen om zo nu en dan stil te staan bij de vlekken op muren, bij de as van een vuur, bij wolken, modder of andere dergelijke plekken; daarin kun je werkelijk wonderlijke ideeën vinden.”
Deze passage, afkomstig uit Leonardo da Vinci’s Codex Urbinas (par. 65/118, afhankelijk van editie) draait om verbeeldingskracht en het vermogen om in schijnbaar willekeurige patronen herkenbare vormen of zelfs complete scènes te zien. Eigenlijk wat we tegenwoordig als pareidolie aanduiden, dat je overal mensgezichten in herkend. Da Vinci wijst tegelijkertijd op iets fundamentelers, dat opmerkelijke beelden en ideeën vaak voortkomen uit de meest eenvoudige, zelfs banale vondsten. Kunstwerken hoeven niet te ontstaan uit het buitengewone; juist het alledaagse kan, door aandacht en interpretatie, een bron van betekenis worden.
Dat principe is zichtbaar in het werk van Menno Pasveer (1998) en Kira Fröse (1992). Beide kunstenaars vertrekken vanuit voorwerpen waar we nauwelijks aandacht aan besteden: gereedschappen zoals schroevendraaiers en dopsleutels. Door deze voorwerpen tot onderwerp te maken, verschuiven zij het perspectief van het nuttige naar het beeldende, want bruikbaar zijn deze schroevendraaiers en dopsleutels niet. Bij Pasveer zijn het vanzelfsprekend schilderijen, maar zelfs bij het sculpturale werk van Fröse zijn de schroevendraaiers ontdaan van hun oorspronkelijke functionaliteit. Alleen al de stap om zulke objecten te vertalen naar een schilderij of sculptuur, veroorzaakt een breuk met hun oorspronkelijke status: het gereedschap wordt beeld.
Bij Pasveer lijkt die transformatie te beginnen bij het registreren van de voorwerpen ze zijn niet geromantiseerd maar naar de waarneming geschilderd. Ja, ze glimmen, maar ze hebben ook kleine krasjes en lichtvlekken. De herhaling van schilderijen, het zijn allemaal dopsleutels maar in verschillende tinten, maakt het motief onzichtbaar en zie je vooral zijn schildershand en de keuzes die hij in de vertaalslagen maakte. Alsof hij diezelfde muur van Da Vinci zag in die dopsleutels.
Fröse benadert de dagelijkse wereld sculpturaal en met een zichtbare vleug ironie. In haar werk wordt het moment zichtbaar dat de functie en de vorm elkaar ondergraven, niet langer zijn de schroevendraaiers bruikbaar, niet alleen vanwege het materiaal gebruik, maar ook de vorm. Dat doet ze niet alleen met schroevendraaiers, maar ook plamuurmessen, een hamer, een boormachine, een lepel, een gootsteen plopper en ga zo maar door. Als het niet direct duidelijk is dat ze niet meer bruikbaar zijn door de vorm, dan blijft het materiaal wel zo dat het niet meer is wat je er van verwacht.
Verbeelding begint hier duidelijk niet bij grote ideeën maar juist bij het alledaagse.


























Deze tentoonstelling is nog tot en met 30 november te bezoeken bij NL=US te Rotterdam.

Laat een reactie achter;