Blah-blah-blah in de kunst

Via Raimon Siblio’s blog kwam ik een kort artikeltje tegen, wat later onderdeel van een een veel groter artikel bleek te zijn. Daarin werden weer eens wat dingen gezegd die […]

Via Raimon Siblio’s blog kwam ik een kort artikeltje tegen, wat later onderdeel van een een veel groter artikel bleek te zijn. Daarin werden weer eens wat dingen gezegd die onomstotelijk waar zijn.

Persoonlijk heb ik het al niet zo op kunst die gaat over ‘de natuur’ of het ‘vrouwelijke wezen’ (oftewel, natuurkunstenaars of feministen) omdat deze vaak een vooral persoonlijk dilemma zijn en ik niet de behoefte heb me daaraan te conformeren. Dat sommige mensen de natuur overweldigend vinden is prima, dat sommige (veelal vrouwelijke) kunstenaars mannen idioten vinden is ook prima, maar er mag nog wel iets meer gezegd worden behalve dingen die we in de Romantiek al genoeg gezien hebben of in de jaren 70 met een stroming feministische kunstenaars. Hier dus een kort artikel over het bekende blah-blah-blahverhaal wat vaak met dit soort kunstenaars samen gaat.

Verder ook de vraag wat het verschil is tussen een amateur en een professional. Ook een goede vraag waar natuurlijk een hoop problemen over zijn.

Beroep kunstenaar: Een kwestie van zingeving en erkenning

De uitgave nr. 84 uit de Boekmanserie is getiteld “Beroep: kunstenaar”. Het boek met artikelen van personen uit de kunstwereld, werd al aangehaald in BK-informatie. De titel wekte uiteraard mijn nieuwsgierigheid.
Het begint met een redactioneel stuk van Anita Twaalfhoven, waarin zij melding maakt van enkele belangrijke opmerkingen en stellingen in het boek. Zoals het feit dat in Nederland één op de 80 werkende mensen kunstenaar is. Daar schrik je toch van. Nog even en je moet moeite doen om een nietkunstenaar te vinden.
Ter Haar, Van der Meulen en Schreven vermelden in het artikel “Wat kenmerkt de kunstenaar?”,dat niet iedereen hetzelfde verstaat onder het beroep kunstenaar. Zij vragen zich af of een architect een kunstenaar is of een voetballer (die laatste professionals zouden in ieder geval het gemiddelde inkomen aardig opkrikken). Het CBS heeft in opdracht van Kunstenaars&Co in 2007 een onderzoek gedaan en vastgesteld dat er dus ca. 96.000  kunstenaars zijn! Het gaat daarbij om beeldend kunstenaars (7%) maar ook om de kunstzinnig fotograaf, boekillustrator, modeontwerper, diskjockey, choreograaf, landschapsarchitect, circusartiest, ballroomdanser, industrieel vormgever, tuinarchitect, tolk/vertaler, bouwkundig ontwerper, museummedewerker,etc… Het hoogste percentage is 21,2% en dat is het hokje van de museummedewerker-presentaties en grafisch, mode-,   decor- en reclame-ontwerpers.

Wie is kunstenaar?

Een belangrijk criterium bij genoemd onderzoek was of iemand autonoom artistiek te werk kan gaan in zijn beroep.

Tja, door de tijd kunnen inzichten veranderen.

In vroeger tijden waren er de schilders en de beeldhouwers, en dat waren net als de schrijnwerkers en de zilversmeden, keurige ambachtslieden. Ze werkten vaak toegepast, in opdracht. Het werk echter van bijvoorbeeld  bouwmeesters, schrijvers en dichters hoorde in de middeleeuwen al bij de Artes.

Echt wel standsverschil dus: Kunst met een grote KAA. Later werden de schilders en beeldhouwers gepromoveerd naar de grote Kaa en werd naast technische vaardigheden de ‘inventio’ belangrijk: de eigen idee dus. Ik schrijf ‘de’ idee omdat ik niet ‘het’ ideetje bedoel. Het laatste gaat namelijk in de wereld der beeldende kunst al weer jaren vaak door voor een diepgaande filosofische gedachte, maar dat even terzijde.

Het eerder genoemde criterium – de mogelijkheid tot autonome artisticiteit in het beroep – komt volgens enkele schrijvers in het boek nu wel zwaar onder vuur te liggen vanwege het – volgens bepaalde politieke inzichten –  gewenste maatschappelijk nut. Dan denk ik natuurlijk ook meteen aan het idee van mevrouw Gehrels… Och, het kan allemaal niet zo veel kwaad, mits het zich beperkt tot wat het is: het – betaald uit de gemeenschapskas – plaatselijk inhuren van kunstenaars om iets kunstzinnigs te verzinnen waar een bepaalde buurt of een groep op een of andere manier baat bij heeft. Gewoon fijn voor de kunstenaars die zich ertoe geroepen voelen en het  levert hen weer wat inkomen op. Maar hetzelfde gold al voor het bestaande opdrachtencircuit voor zover betaald uit gemeenschapsgeld, waarmee gebouwen en de openbare ruimte worden opgesierd. Daar moet vooral niet verder op bezuinigd worden. Het is een goede zaak om als overheid geld te steken in de aankoop van kunstwerken waar iedereen van kan genieten, maar die keuze mag niet als algemene norm gelden voor ‘goeie’ kunst, omdat er simpelweg geen algemeen geldende normen meer zijn.
Erkenning van wie

Ooit waren er een paar landelijke en wat regionale kunstenaarsverenigingen die hun eigen set toelatingscriteria hadden. Hun goed recht verder, maar afwijzing of toelating is anno nu in feite net zo goed een subjectieve zaak.  Hoe subjectief, maken de individuele websites van de leden duidelijk. Dat de commissies voor de goede orde regelmatig van samenstelling veranderen, en het feit dat men zich het jaar daarop weer opnieuw mag aanmelden,   bevestigen de subjectiviteit alleen maar. In de laatste decennia hebben de ambtelijke criteria voor ‘relevante’ (dus ‘goeie’) kunst een hoge vlucht genomen, ze zijn inmiddels doorgedrongen tot ver op de werkvloer en er komt dan niet eens een ambtenaar aan te pas. Op allerlei regionale niveaus hebben groepjes kunstenaars en wat mensen in de periferie van de werkvloer, die stichtingen en verenigingen vormen, hun toevlucht gezocht tot het bekende ambtelijk rijtje van criteria. De commissies zijn een soort laatste bolwerk geworden van de (gediplomeerde) professionele kunstenaar en de criteria blijken een perfect middel om een heleboel mensen uit te sluiten van enig professioneel lidmaatschap of opname in een bestand. De groep ‘officieel erkende’ kunstenaars mag niet te groot worden kennelijk.
De kwaliteits(H)erkenner met een grote Haa

Dus allerlei toelatingscommissies worden mede bevolkt door kunstenaars die op basis van een trits subjectieve (kan tegenwoordig niet anders)- al dan niet trendy criteria (waar de aanvrager vaak geen zicht op heeft),  kunstenaars toelaten of afwijzen. Meeste stemmen gelden, maar je kunt maar beter niet te vaak de dappere eenling zijn, want dan heb je het niet zo goed begrepen.

De commissieleden werpen zich in die hoedanigheid op als de  zelfbenoemde ‘kwaliteits’(h)erkenner bij uitstek. Het blijft overigens moeilijk om een oordeel te vellen over het kunstenaarschap en het werk van collega’s. Ik heb vaak vastgesteld dat het voor veel kunstenaars erg  moeilijk is om zich in te leven in de artistieke drijfveer van een collega. Heel vaak is ongewild het eigen werk of hooguit ook dat van bevriende kunstenaars, een belangrijke maatstaf en de eigen generatie speelt een rol. Je  komt werkelijk overal de (al dan niet bewust) geërfde ambtelijke criteria tegen, Heel erg zijn de standaardvragen of je in het verleden overheidssteun hebt gehad (in het  geval van een kunstenaar uiteraard positief bedoeld)  zoals stipendia, werkbeurzen en andere subsidies en of je bij erkende (t.w. in het bekende circuit goedgekeurde) instellingen c.q. galeries hebt geëxposeerd. Is dat laatste niet het geval, dan is er duidelijk iets mis met  de ‘exposure’ van je werk. Hier wordt er dus maar even van uitgegaan dat je – als die vragen positief worden beantwoord – eigenlijk wel een goeie kunstenaar moet zijn. Impliciet meent men in feite ook dat als je de vraag negatief moet beantwoorden, je professionaliteit, de kwaliteit van je werk, ter discussie staat. Men gaat voor het gemak ook maar voorbij aan het feit dat er kunstenaars zijn die nooit subsidies aanvragen. Ze voorzien op andere wijze in hun onderhoud, hetgeen erg fijn is voor de staatskas, weer een paar uitvreters minder, maar stank voor dank dus, het werkt in dit opzicht alleen maar in je nadeel.

Ons kent ons in kunstenland, als je daar en daar goed werd bevonden, dan vinden wij je ook goed. Als je al eerder subsidie kreeg, dan krijg je sneller weer subsidie. Tot zo lang het duurt uiteraard. Bij een negatief antwoord op de subsidievraag moeten er al wereldschokkende feiten qua opleiding en erkenning etc. aan het licht komen, wil je de toets goed doorstaan. Voor wat betreft het werk is het ook belangrijk dat er een afgeronde academie aan ten grondslag ligt, anders wordt  hetzelfde werk meteen met andere ogen bekeken, met mogelijke twijfel aan de kwaliteit en de professionaliteit tot gevolg.

Ervaring en vergetelheid

Het is een feit dat in de beeldende kunst definitief alle normen zijn losgelaten sinds Marcel, Joseph en Andy. Dan was het toch een stukje makkelijker in vroeger eeuwen, slechts een paar disciplines en het moest gewoon goed ‘lijken’. De een was er goed in, de ander wat minder, weer een ander redelijk, en de rest bakte er duidelijk minder van. Iedereen kon het vaststellen, van de opdrachtgever tot de putjesschepper. Klaar.

Die fotografie heeft gewoon roet in het eten gegooid. Men moest wel nieuwe wegen gaan zoeken om het beroep kunstenaar te rechtvaardigen en we weten allemaal waar die weg hartstikke doodliep, al zijn er nog velen in ontkenning. De fotograaf maakt nu ook deel uit van het kunstenaarsgilde (alhoewel niet alle fotografen, die van de pasfoto’s en de bruidsreportages uiteraard niet…).

Het gilde. Natuurlijk. Die kunstacademies waren er immers ook niet altijd. Eeuwenlang leerde men gewoon in het wild, van ervaren collega’s. Dat doen we niet meer zo. Het gaat  nu juist om de vernieuwing. Ervaring is nu de
eerste stap op weg naar artistieke vergetelheid. Dat proces wordt alleen wat vertraagd als je op jonge leeftijd naam wist te maken, daar kun je een tijdje op teren.

De mensheid wordt gemiddeld steeds ouder, maar de jeugd schijnt nog steeds de toekomst te hebben. Dat vindt de jeugd zelf nu ook. Helaas, de jeugd van de kunstenaar duurt niet langer, al worden we als mens steeds ouder.
De jonge kunstenaar zal al in de zeer nabije toekomst stokoud zijn en zich snel belaagd voelen door nieuwe jeugd etc. Hoe dan ook, het grootste deel van zijn werkzame leven zit de kunstenaar in feite te oud te zijn voor dit of voor dat. De jongste generatie kunstenaars is in feite met een ambtelijke benadering van kunst opgegroeid. Jongere kunstenaars bevolken steeds vaker de huidige commissies en de meetlat is navenant. Op zijn minst zouden  er meerdere generaties evenredig vertegenwoordigd moeten zijn. Leeftijd speelt nog steeds een rol, maar nu niet per definitie een positieve.

Over erkenning gesproken

Die eerste academiedocenten hadden natuurlijk geen academie gehad. Kon dat eigenlijk wel, zomaar zonder papiertje? Kon dat wel een professional zijn? Ik las eens een lullige uitspraak van iemand dat docenten per definitie
losers zouden zijn, je bent niet goed genoeg, dus ga je maar lesgeven.

In het onderhavige geval zouden het dan gemankeerde kunstenaars zijn… ai, je wil niet weten wat een dergelijke hypothese zou kunnen betekenen,  mogelijk een complete devaluatie van het gedoodverfde diploma, waarmee nu bepaalde poorten open gaan, al heb je nog niets gepresteerd, voordeel van de twijfel, noemt men dat.

Onzin natuurlijk, er gaven en geven heel divers gekwalificeerde mensen les.

De kunstenaar is geen amateur

En hier kom ik op het opvallende artikel van Alex de Vries in Boekman 84, getiteld: “De kunstenaar is geen amateur”. Het woord ‘kunstenaar’ en ‘amateur’ staan volgens hem haaks op elkaar. Het is een ‘contradictio in  terminis’. Iemand die zich ‘amateurkunstenaar’ noemt kletst dus uit zijn/haar nek.

Alex de Vries stelt dat er een dunne scheidslijn is, maar het belangrijkste verschil tussen een kunstenaar en een amateur is – schrijft hij – dat een amateur een keuze heeft en een professional niet.

Een amateur doet eigenlijk iets anders, en het schilderen of wat ook doet hij ernaast. Overigens heeft de professional er ook vaak een baantje bij als een noodzakelijk kwaad of hij tuiniert maar dat is dan een hobby. Er zijn ook  amateurs, schrijft De Vries die er niets anders naast doen. Ze wijden al hun tijd aan de kunst, maar De Vries stelt dat deze mensen zonderling zijn en mogelijk in een inrichting zitten… .

De Vries meent dat de definitie van een amateur wellicht is dat hij zijn ‘vrije tijd besteedt aan een liefhebberij die hij in meer of mindere mate maniakaal beoefent, maar de zingeving van zijn leven vindt hij in iets anders’. De definitie van een professional is volgens hem ‘iemand die de wil heeft en de mogelijkheden benut om zijn talent tot de inzet van zijn leven te maken. Niet per se als zijn beroep, maar wel als zingevende noodzaak’.

Die zingeving  wordt ook door de buitenwacht ‘erkend’, zegt hij. Hij heeft dus het niet over ‘herkend’. De Vries maakt een belangrijk onderscheid tussen erkend en herkend.

Je kunt dus herkend worden als kunstenaar, en tegelijk niet erkend  worden door de vakbroeders en -zusters. (Nee, we noemen geen namen.)

Als ik dit zo lees, dan stel ik vast, dat de ‘erkenning’ van die eigen zingeving door het officiële circuit en de daaraan gekoppelde kunstenaars dan wel  een zeer zware hoofdrol heeft gekregen (de kunstliefhebber, c.q. koper komt er in dit stadium niet echt aan te pas).

Doorgaans is het vrij snel duidelijk of je met een amateur of een professional te maken hebt. Er kunnen echter allerlei voorwaarden aan die professionaliteit worden gesteld, zoals bijvoorbeeld een afgeronde opleiding, vaardigheden, waardering en erkenning in de beroepspraktijk, een consistente ontwikkeling, het voorzien in je onderhoud door middel van je werk. Maar, zegt De Vries: “je kunt aan al die voorwaarden voldoen en toch een amateur zijn in de ogen van een ander. Gediplomeerd of niet, het kunstenaarschap is een vrij beroep en vrije beroepen zijn de mooiste die er bestaan. Je kunt er voor leren, maar sommigen beginnen gewoon. Of je als kunstenaar slaagt is daarvan niet echt afhankelijk. Je kunt het of je kunt het niet, of je er nu wel of niet voor hebt geleerd.”.

Eenzame klasse met een pie-eetsj-die

Niet om het een of ander, maar de kunstbroeders- en-zusters in de verdedigingslinie, met de hakken in het drijfzand, zich vastklampend aan de laatste strohalm, bezig met het bewaken van de gediplomeerde professionaliteit in de kunst, denken hier vast anders over.

Een troost voor deze kwaliteitswaakhonden: Een nieuwe manier om je te onderscheiden als superkunstenaar komt zit er aan te komen: het behalen van een doctoraat in de kunsten. Nee niet, het doctoraal met een el in een of ander randgebied als de kunstgeschiedenis, maar een echte promotie gebaseerd op eigen onderzoek van je eigen werk, een pie-eetsj-die in de kunsten. ”Niemand die strenger oordeelt over zichzelf dan de professionele kunstenaar”, Veel kunstenaars oordelen heel streng, dat wel, maar liever over anderen dan over zichzelf.

Katalin Herzog schreef een helder artikel over het doctoraat in de kunsten in Boekman 84. Het is een fenomeen dat uit de Angelsaksische landen komt overwaaien. Zij vraagt zich af of een promotie per se betere kunstenaars oplevert. De meningen zijn daarover zwaar verdeeld. In het artikel van Herzog worden verscheidene opvattingen over het onderwerp geventileerd.

Het is bekend dat de hogescholen in Nederland zich graag een universitaire allure aanmeten, gebaseerd op het Angelsaksische model met een bachelors en een masters. Slechts een deel van de academie-gediplomeerden gaat daarna voor een mastersdegree.

Ik waag al te betwijfelen of op doctoraalniveau enigszins wetenschappelijk onderzoek mogelijk is als je in feite je eigen probleemstelling bent. Een PhD is opnieuw een flinke stap op de wetenschappelijke ladder. Voor het behalen van een doctoraat op universitair niveau dient methodisch/kritisch wetenschappelijk onderzoek te worden gedaan.

Volgens Herzog hadden in de jaren negentig de kunstenaars-PhD´s in Engeland een technische, onderwijskundige, kunsthistorische of cultureel/antropologische signatuur, onafhankelijk van hun eigen werk. Die signatuur komt mij – met mijn simpel doctoraal uit het pre-twee-fasen-tijdperk (‘88) aan een universiteit – bekend voor. Ik ken medestudenten die heel divers zijn uitgewaaierd. Mijn onderwerp stond toen geheel los van eigen artistieke productie. Ik probeer me voor te stellen hoe het is om onafhankelijk, kritisch, methodisch onderzoek te doen met eigen werk (mijzelf dus in feite) als onderwerp.

Een kunstenaar moet zijn werk altijd kritisch bekijken, maar die emotionele band blijft.

Herzog beschrijft enkele buitenlandse dissertaties en komt tot de conclusie dat er vaak nauwelijks sprake is van toegevoegde kennis. Men komt over het algemeen niet verder dan ‘verstrooide informatie’ en ‘persoonlijke interpretaties’. Zij betwijfelt bovendien of zo’n onderzoek betere kunstenaars oplevert. Het mes lijkt dus aan twee kanten te snijden: geen nieuwe kennis en geen betere kunstenaars, maar het zal er toch wel komen, zo’n PhD, net zoals het ‘masters’ in de kunst er is gekomen. Herzog meldt dat er al in 2009 twee onderzoeksplaatsen beschikbaar werden gesteld door het NWO voor promovendi in de kunsten en in het kunstonderwijs is er een lobby voor ‘meer theoretische kennis en zowel wetenschappelijke als artistieke onderzoeksvaardigheden’.

Herzog meent dat er in Nederland tot voor kort inderdaad weinig aandacht was voor kennis en theorie, en dat de theorieprogramma’s kunnen worden verbeterd. Ze vindt echter wel dat dit zou moeten gaan over ‘het gebruik van kennis ten bate van het beeldende werk en niet over de productie van kennis door middel van het werk’. Herzog besluit haar artikel met de voorspelling van Hegel m.b.t. het einde van de kunst, namelijk dat er alleen nog ‘doctors in de filosofie’ zullen overblijven. Dit slaat natuurlijk vooral op de conceptuele richting, waar tekst op een gegeven moment wezenlijker wordt dan het beeld.

Blah-blah-blah in de kunst

Maar het is een feit dat men in de kunst steeds vaker wordt doodgegooid met teksten. Ook al zo’n erfenis van de ambtenarij. Het is goed dat je als kunstenaar weet te verklaren waarom je doet wat je doet, als het maar geen  zwamverhaal wordt. Het ene verhaal na het andere ziet het levenslicht maar als je de teksten ontleedt, staat er soms zelfs pure onzin. De beeldende kunst heeft kennelijk veel verklarende tekst nodig tegenwoordig, maar met al  die tekst wordt de beeldende kunst nog geen filosofie. Het meeste blijft namelijk steken op het niveau van het idee.

Iedere amateur voorziet zijn werk tegenwoordig ook al van prachtige tekst waarin de inspiratiebronnen – als ‘de natuur’, ‘het leven’, ‘het moederschap’, ‘ziekte’ en ‘dood’ – alsmede de ‘sprankelende kleuren’ en ‘geabstraheerde  vormen’ met ‘herkenbare elementen’ worden geroemd, alsmede het feit dat de kunstenaar van kindsbeen af al 24 uur per dag tekende en ‘de diepgevoelde behoefte heeft om puur vanuit de kleurvlek te  komen tot … blahblahblah ‘.

En als je zelf niet kunt schrijven kun je ook nog iemand inhuren om dat voor je te doen. Het punt van Hegel mag echter duidelijk zijn, woorden ter vervanging in plaats van als (nuttige) aanvulling.  Boekman nummer 84 bevat verder nog een aantal interessante artikelen over andere kunst disciplines, zoals de acteur of de schrijver.

Marije Kos

Bron: BBK krant december 2010 blz 19